Gemengde Huwelijken door Michel Doortmont
Omdat op Teunis na, alle kinderen van Christiaan en Kaatje in 1820/1821 getrouwd zijn, vroeg ik mij af of daar een reden voor zou kunnen zijn. Michel Doortmont en ik hebben daar een paar keer over gesproken en na de vondst over het huwelijk van Jan van Oost kwamen we tot de conclusie dat er meer onderzoek nodig is. Michel heeft een algemeen onderzoek gedaan en ik zal gaan onderzoeken of dit ook effect heeft gehad op de huwelijken van Christiaan zijn nazaten.
Michel heeft een uitgebreid artikel over zijn onderzoek en bevindingen geschreven wat u HIER kunt lezen, inclusief de notities bij de bronnen, Archiefbronnen en de geraadpleegde Literatuur. In ENGLISH
Annemieke
Een samenvatting van het artikel:
Geschreven door Michel Doortmont
Op 8 mei 1779 trouwden Christiaan van der Vegt en Kaatje de Bas in de Hervormde kerk van Weesp.
Een jongeman uit Afrika, pas twee jaar eerder Christelijk gedoopt, en een jonge vrouw uit de Weesper arbeidersklasse. Een zwarte man en een witte vrouw. Kon dat zomaar? Wettelijk gezien, voor de kerk, sociaal?
Dat is een interessante vraag, waarop verschillende antwoorden mogelijk zijn. Dat het huwelijk in de Hervormde kerk gesloten werd wijst erop dat de kerkelijke autoriteiten er (formeel) geen probleem mee hadden. Maar de Hervormde kerk was in de achttiende eeuw ook de vertegenwoordiger van de Staat in huwelijkse zaken, dus kunnen we ook stellen dat de burgerlijke overheid een huwelijk tussen blank en zwart op dat moment niet als een probleem zag.
Waren interraciale huwelijken dan ook ‘gewoon’? Historica Dienke Hondius bespreekt in haar boek Blackness in Western Europe hoe complex de Europese houding ten opzichte van niet-witte mensen door de eeuwen heen was (Hondius 2014). Zij legt daarbij onder andere de nadruk op het feit dat, anders dan bijvoorbeeld in de Verenigde Staten van Amerika, landen in Europa nooit een substantiële aanwezigheid van groepen zwarte mensen gekend hebben. Voor historica Natalie Everts en ondergetekende reden om te spreken van ‘Onzichtbare Afrikanen’ (Doortmont & Everts 1999). Nu was Christiaan, zoals Annemieke heeft laten zien, verre van onzichtbaar. Diverse vermeldingen in openbare publicaties, waarin zijn huidskleur een rol speelde, zijn in dit blog al de revue gepasseerd. En ook bij zijn kinderen en kleinkinderen speelde huidskleur wel degelijk een rol in hun leven.
Toch kan gesteld worden dat interraciale huwelijken in Nederland in veel opzichten ‘gewoon’ waren. Er was geen wetgeving die deze huwelijken verbood, in ieder geval niet tussen vrije personen.
In Frankrijk lag het allemaal wat gecompliceerder dan in Nederland. Daar was er gedurende de achttiende eeuw (‘de eeuw van de Verlichting’) sprake van een doorlopende discussie – met bijbehorende wetgeving – over de status van Afrikaanse slaven en raciaal gemengde huwelijken. Daar deed de Franse Revolutie en het bijbehorende idee van gelijkheid voor allen niets aan af (Heuer, 2009). Zo kon het gebeuren dat naar aanleiding van de Nederlandse annexatie door het Franse Keizerrijk, in de periode 1810-1813, de Franse wetgeving over interraciale huwelijken ook in Nederland ging spelen. En niet alleen in die drie jaar, maar nog tot in de jaren 1820, onder het nieuwe Nederlandse koninkrijk.
Wat was het geval? Op 18 Nivôse An XI, volgens de Republikeinse kalender, voor ons 8 januari 1803, zond de Franse ‘Groot Rechter, Minister van Justitie’ een circulaire of aanschrijving de wereld in, waarin hij schreef dat het de intentie van de regering was om huwelijken tussen zwarten en blanken te verbieden (‘que l’intention du Gouvernement est qu’il ne soit reçu aucun mariage entre des blancs en des négresses, ni entre des négres et des blanches’).
Welke uitwerking deze circulaire precies in Nederland had is nog onderwerp van onderzoek, in het bijzonder voor de periode van het Keizerrijk (1810-1813). Voor de periode erna is bekend dat de Commissarissen van Huwelijkse Zaken van verschillende burgerlijke gemeenten met de circulaire in de hand probeerden huwelijken tussen blanken en niet-blanken te verbieden. In tenminste vijf gevallen leidde dit tot een verzoekschrift aan de Koning, van het soort zoals wij inmiddels ook van Christiaan kennen (maar bij hem ging het om een baan c.q. gratificatie). Het eerste verzoek dateerde van mei 1814 en het laatst bekende van 1823. De gemeenten die dwars lagen waren Amsterdam (twee maal), Hoorn, Den Haag en Veendam.
II
De Koning vroeg in 1814 naar aanleiding van het eerste verzoek van de Curaçaose Jan Andries Machielse advies aan de belangrijkste jurist van het koninkrijk, C.F. van Maanen, de Eerste President van het Hooggerechtshof der Vereenigde Nederlanden. Van Maanen deed onderzoek en was heel duidelijk in zijn juridische opinie:
‘Dat dezelve aanschrijving [uit 1803] geenszins is gefundeerd op eenige wet maar alleen als eene order van het Gouvernement kan worden beschouwd welke onder de Wetten of Besluiten, die voor deze Landen obligatoir zijn verklaard niet gevonden wordt, en derhalven zelfs onder het Fransche Gouvernement hier te Lande niet verbindende is geweest.’
Met andere woorden: die aanschrijving van 1803 heeft nooit voor Nederland gegolden, ook niet in de periode 1810-1813. En Van Maanen kon het weten, want hij was van 1811 tot 1813 president geweest van het Keizerlijk Gerechtshof in Den Haag, dat de Franse wetten in Nederland toepaste. Het advies werd door Willem I overgenomen. Een belangrijke conclusie was daarbij dat er dus ook géén besluit op het verzoekschrift genomen hoefde te worden, want er was immers geen toestemming voor een huwelijk vereist. Bij alle opvolgende verzoeken werd deze argumentatie herhaald. Uit de stukken blijkt, tussen de regels, ook de frustratie van de ambtenaren rond de Koning – en misschien ook wel van de Koning zelf – dat dezelfde zaak keer op keer de kop opstak. Toch is men er niet toe overgegaan om de gemeentebesturen collectief in te lichten over de situatie, een actie waarmee alle onduidelijkheden weggenomen hadden kunnen worden.
In het geval uit 1814, tussen de Curaçaose Jan Andries Machielse en de Emmense Gerardina Hellendoorn werden nog twee aanvullende argumenten opgevoerd. Van Maanen overwoog dat ‘de suppliant en zijne aanstaande Bruid, beide reeds boven de 50 jaren oud zijn, en er dus ten hunnen opzigte die redenen niet bestaan welke misschien het Fransche Gouvernement hebben bewogen om zulke huwelijken te verbieden.’ De jurist die de aanschrijving van 1803 eerst zonder omhaal om juridische redenen naar de prullenbak heeft verwezen gaat hier dus in op de sociale redenen die de Franse regering gehad zou kunnen hebben om interraciale huwelijken te verbieden, namelijk het ontstaan van een bevolkingsgroep van gemengd ras. In de overweging ten aanzien van de Franse motieven had Van Maanen gelijk (Heuer 2009), maar in Nederland hadden de overheden ook hiervan nooit een punt gemaakt. Dus waarom dit nu wel doen? En waarom het überhaupt aan de orde stellen? Het laatste argument van Van Maanen is dat ‘de ouders van den Suppliant en zijne aanstaande Bruid zijn overleden en dat bijgevolg het verlangde huwelijk aan denzelven geen ongenoegen geven kan.’ Blijkbaar was in de Nederlandse samenleving een huwelijk tussen wit en zwart dus ook weer niet zó gewoon dat de omgeving er geen aanstoot aan nam. Leven en laten leven en polderen, maar niet zonder morren als dat zo uitkomt. In dat opzicht is er blijkbaar niet zo heel veel veranderd in de laatste twee eeuwen.
“(huwelijk) met eene blanke vrouw aan te gaan zonder daartoe eenige dispensatie of permissie van den Souverein noodig te hebben. De Eerste President van het Hoog Gerechtshof der Vereenigde Nederlanden”
(Alle gevonden archiefstukken kunnen ingezien worden op de Google Drive)
In 1819 meldde de Amsterdamse Anthon Paul zich bij de Koning, met een verzoek tot toestemming om te mogen trouwen met de Curaçaose Celestina Martina Vesta. Zij was in 1893 op ongeveer twaalfjarige leeftijd door de gepensioneerde kapitein-ter-zee Lodewijk Wiedeman uit Curaçao naar Nederland gebracht, waar zij in zijn huishouden – en na zijn dood nog jaren in dat van zijn weduwe – werkte. Paul zelf woonde al lang in Amsterdam, maar was oorspronkelijk afkomstig uit Bohemen.
Naar aanleiding van de werkkring en het geloof van zijn aanstaande merkte Paul op: ‘dat dezelve in den Roomsch Catholijken Godsdienst is opgebragt, en dienvolgens niet anders behoorde te worden beschouwd dan [als] eene nuttige Ledemate der Maatschappij.’ Paul gaf aan Vesta al enige tijd als een ‘braaf’ meisje te kennen en zijn hart aan haar verpand te hebben. De Commissarissen van Huwelijkse Zaken van Amsterdam stonden echter een huwelijk in de weg op grond van de Franse circulaire, die hier nog weer eens als wet aangeduid werd. Paul argumenteerde dat de Franse wetten niet meer van kracht (kunnen) zijn en voegde daaraan toe bewust te zijn van ‘de Menschlievendheid der thans regeerenden Vorst, dewelke alle Gods schepselen, wie zij ook zijn mogen, met eerbied beschouwd en geen onderscheid van persoon laat plaatsgrijpen, om nog zoo veel te meer, daar voorn[oemde] Celestina Martina Vesta den Christelijken Godsdienst heeft omhelst.’
Het Hoornse geval uit 1815, beschreven door Toes, betreft een Curaçaose man en een Nederlandse vrouw, beiden twintigers. Opvallend aan die zaak is dat het de burgemeester van Hoorn was die zich in een brief direct tot de president van het Hooggerechtshof Van Maanen wendde, in plaats van tot de Koning. Het verzoek had het karakter van een advies en dat gaf Van Maanen ook. Hieruit blijkt dat de circulaire maar één van de obstakels was. De aanstaande bruidegom, Joseph Bartholomij Comina was tamboer-majoor der mariniers, zonder familie en onvermogend. Vooral die laatste elementen waren hinderpalen en Van Maanen adviseerde om discreet te werk te gaan en de ‘vigeerende wetten’ met ‘voorzichtige inschikkelijkheid’ toe te passen, in het belang van de vragende partijen (Toes 2001: 314-315).
De laatste zaak, uit 1823, sluit hierbij aan. Het betreft ene Jan van Oost, die rond 1810 met een Nederlandse legerofficier vanuit Nederlands-Indië naar Veendam gekomen is. In Indië was hij een slaaf, in Veendam vanzelfsprekend vrij. Zijn verzoekschrift betrof vooral de onmogelijkheid om zich te legitimeren. Hij had geen geboortebewijs, geen ouders of grootouders en ook geen bekenden die konden helpen om zijn identiteit vast te stellen.
Dus kon hij volgens de regels niet trouwen. De Koning loste dit op en gaf als hoogste bestuurder toestemming voor het huwelijk. Ook hier was het hoofdelement van het verzoek echter de betwisting van de rechtsgeldigheid van de circulaire van 1803. Voor wat betreft het element van ras betoogde Van Oost bovendien dat hij niet zwart was, maar eerder een ‘mulat’ of persoon ‘van couleur’, want geel en bruin van aanzien. De reactie van de Koning was gelijk aan de eerdere, nu met verwijzing naar zowel de zaken van 1814 en 1819.
III
Voor de kinderen van Christiaan en Kaatje rijst nu de vraag of zij in Weesp of elders ook last gehad hebben van de onduidelijkheid over de status van de aanschrijving van 1803? Of van de sociale vooroordelen die daarmee samenhingen? In ieder geval valt het op dat er bij meerdere kinderen sprake was van een wat irregulier huwelijkspatroon. Of dit te wijten was aan obstakels op basis van huidskleur is niet duidelijk en aanvullend onderzoek lijkt hier op zijn plaats. In chronologische volgorde vallen de volgende zaken op.
- Dochter Grietje (1784-1852) beviel op 15 mei 1812 van een ‘natuurlijke’ dochter die zij de voornamen gaf van ‘Hendrika de Jong’. De vader bleef onbekend, maar het zal vermoedelijk een Hendrik de Jong geweest zijn. Of er sprake was van trouwbeloften en/of -plannen is niet bekend. Hendrika werd ook niet gedoopt. Een verzoek van haar moeder hiertoe liep op niets uit. Wat de bezwaren van de dominee en kerkenraad waren is vooralsnog niet bekend.
- Grietje kreeg op 13 april 1817 te Den Helder een zoon Joseph Nassies, van wie de vader ook Joseph Elias Nassies heette. Klaarblijkelijk was het paar gehuwd, maar een huwelijksakte is (nog) niet gevonden.
- Oudste dochter Catharina (1780-1813) overleed ongehuwd in 1813, op drieëndertigjarige leeftijd. Als getuige trad bij de overlijdensaangifte op ene Johannes Leonardus van Toornburg, ‘vriend van de overledene’. Het zou maar zo kunnen dat Van Toornburg dé vriend van Catharina was en dat zij om de een of andere reden niet hadden kunnen trouwen.
- Zoon Teunis (1787-1871) trouwde in Amsterdam 7 mei 1815 met de negen jaar oudere Hendricka Heutinck (1778-1842). Op 21 september 1816 werd te Amsterdam hun zoon Jan Christiaan van de Vegt geboren. Een reguliere relatie en geboorte, maar met de kanttekening dat de echtgenote veel ouder was dan haar man.
- Zoon Christiaan jr. (1791-1856) trouwde op 5 augustus 1820 met Marretje de Jong (1794-1829). Hun oudste kind Christiaan was al twee weken eerder geboren, op 21 juli 1820.
- Zoon Cornelis (1782-1849) trouwde 29 oktober 1820 met Dirkje Mulder (1794-1877). Hun eerste kind Kaatje werd op 1 december 1820 geboren.
- Dochter Antje (1796-1863) trouwde 26 september 1821 met Nicolaas Britting. Hun zoon Alexander werd twee maanden later al geboren, op 24 november 1821.
- Zoon Jan (1789-1839) bleef in Nederland ongehuwd en vertrok als militair naar Suriname. Er is geen reden bekend voor zijn ongehuwde status.
Nu zijn ‘moetjes’ in de eerste helft van de negentiende eeuw geen uitzondering en passen ook wel bij bestaande huwelijkspatronen, waarbij men geruime tijd verloofd kon zijn alvorens te trouwen. Bovendien, in de eerste tien jaar van het Koninkrijk was de armoede en sociaal-economische ontwrichting in Nederland zodanig dat veel sociale en culturele gebruiken en regels onder druk kwamen te staan. Uitgestelde huwelijken passen daarbij. Ook in dat opzicht hoeven de huwelijks- en geboortepatronen bij de kinderen van Christiaan en Kaatje niet direct als bijzonder gekwalificeerd te worden. Maar vragen blijven er wel bestaan.
Interessant en leerzaam, deze beschrijving.
Het valt me verder op dat zowel in mijn geboorteplaats (Amsterdam) als in mijn huidige woonplaats (Veendam) moeilijk gedaan werd over interraciale huwelijken. De aanwezigheid van Christiaan aan het hof heeft vast bijgedragen aan de acceptatie vanuit die hoek (als niet wetenschapper kan ik zoiets natuurlijk gewoon zeggen).
Dag Annemieke,
Ik heb zojuist het zeer lezenswaardige artikel van Michel Doormont doorgelezen en ik begrijp natuurlijk
dat er nog verder onderzoek gaat plaats vinden.
Al lezende realiseer ik me het volgende:
Het zou heel goed mogelijk kunnen zijn dat de dochter van Grietje (1784-1852) die op 15.05.1812 is geboren en de naam Hendrika de Jong heeft toebedeeld gekregen en een dochter zou kunnen zijn van ene Hendrik de Jong en dat deze Hendrik de Jong verwant is aan de Marretje de Jong (1794-1829) waarmee Christiaan Jr. (1791-1856) op 05.08.1820 is getrouwd.
Dat broers en zusters trouwen met broers en zusters uit een andere familie kwam natuurlijk regelmatig voor.
Het is misschien goed om dit even in gedachten te houden.
Goede tip oom Ruud! Ik hou het in gedachten.
Vooralsnog lijkt er geen verband te zijn. Bij de bekende leden van Marretje’s familie, die in Nederhorst ten Berg gevestigd is, komt de naam Hendrik(a) niet voor. Bovendien is de naam de Jong één van de meest voorkomende familienamen in Nederland. Maar wie weet.
In een e-mailbericht reageerde historicus Jean Jacques Vrij op dit blog. Hij specialiseert zich in de geschiedenis van Suriname, in het bijzonder in Surinaamse genealogie en schrijft:
“Het geval van het huwelijk tussen Paul en Vesta, […] kende [ik nog niet]. Ik heb gegevens over een veelvoud aan huwelijken tussen zwarte mannen (ik bedoel van onvermengd Afrikaanse bloede) en blanke vrouwen in Nederland in de 18e en eerste helft 19e eeuw, maar niets over huwelijken tussen zwarte vrouwen en blanke mannen. Overigens zag ik dat Celestine Vesta in 1810 in Sambeek (bij Boxmeer) beviel van een buitenechtelijk kind, waarvan de vader een Franse militair zou zijn geweest. Wellicht dat de Franse circulaire in deze relatie een funeste rol heeft gespeeld. Met Paul is zij overigens nog meer dan veertig jaar getrouwd geweest, tot zijn dood in 1862 – zijzelf overleed in 1865, op respectabele leeftijd (84 jaar) in Amsterdam.
Het Haagse geval dat [genoemd in het blog] betreft het huwelijk, gesloten eind september 1816, van Pieter Rudolph Lesnod (Berbice 1786 – Arnhem 1864) met Anna Weedepool (geboren Den Haag 1797). Lesnod, ‘zijnde een neeger’, kwam bij de huwelijksaangifte zelf op de proppen met het besluit op het rekest van Machielse van 9 juni 1814, teneinde een eventueel bezwaar op grond van de aanschrijving van de Franse grootrechter voor te zijn. De Haagse ambtenaar van de Burgerlijke Stand voelde wel aan dat ’s konings besluit een algemene strekking impliceerde maar omdat het naar de letter alleen de persoon van Jan Andries Machielse betrof, werd de minister van Justitie om nadere informatie verzocht. Van Maanen antwoordde 24 augustus 1816 dat hij op grond van ‘eigene en volledige kennis van zaken’ overtuigd was dat het besluit van 9 juni 1814 ‘gegrond is geweest op Zijner Majesteits meening, dat de aanschrijving van den Grootregter in dato 18 nivose XIe jaar tegen huwelijken van negers met blanke vrouwen, meer tot het Fransche staatsregt, dan wel tot het burgerlijke regt behoorde, en overzulks hier te lande facto niet meer [mijn cursivering, jjv] verbindende was, gelijk dan ook de bewoordingen van dat besluit de duidelijkste kenmerken dragen, dat Zijner Majesteits bedoeling is geweest, om alle hinderpalen, welke uit hoofde van de voorszegde bij uwe missive aangehaalde aanschrijving mogten bestaan, ten eenenmale uit den weg te ruimen (…)’ Hierop besloot de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van Den Haag ‘zich zoo wel voor dit als voor alle zoortgelijke gevallen na gemelde aanschrijving te regelen.’”
Een opvallend gegeven is dat de circulaire van 1803 zo wijd verspreid bekend was, ook bij de gewone burger. Dit doet vermoeden dat er sprake was van een echt sociaal issue.